Ik heb een ‘wat als’-fantasie. Die steekt meestal de kop op als we ver van huis zijn.
‘Wat als we Job nu gewoon hier op straat laten staan?’
De namiddagzon is nog heet, op mijn teenslippers duw ik de rolstoel voort.
Job doet een spook na. Als je niet beter wist, zou je denken dat hij spastisch is.
Er rijden wat auto’s voorbij.
‘Hoe lang zou het duren voor er iemand stopt?’
Ik stel me Job voor, alleen op Bonaire. Gaat hij huilen?
Iemand zet de auto langs de kant en loopt naar hem toe. Ik hoop op een mollige Antilliaanse vrouw die hem ‘dushi’ noemt.
‘Hoe heet jij, jongen?’
Job zal zwijgen, verlegen als hij is.
Ze kijkt naar zijn sproeten en blonde haar. Moet een Nederlands ventje zijn. Wel een vreemd ventje; wat is er met hem?
Misschien belt ze iemand. De politie waarschijnlijk.
Hoe komen ze erachter dat Job Job is?
Op de rolstoel zit een sticker van het rolstoelbedrijf, daar kunnen ze natuurlijk navraag doen. De stoel is op maat gemaakt en spaakbeschermers met brandend lava heeft ook niet iedereen.
De vader van Job denkt dat het niet de beste manier is. ‘Als ze net zo snel reageren als op onze aanvraag voor een nieuwe rolstoel…’
In de tussentijd heeft ons verlaten kind natuurlijk honger gekregen. De Antilliaanse vrouw houdt hem een pasteitje voor. Hij weigert. Boterham? Ook niet. Weet zij veel dat hij niet kauwt. Ik hoop van harte dat ze op het idee komt hem een toetje te geven.
Volgens mijn man hebben ze snel uitgevonden wie het zwijgzame jongetje moet zijn. ‘Dit is een eiland. Ze kijken gewoon wie er met een gehandicapt kind hierheen is gevlogen en dan bellen ze ons.’
‘Maar misschien zijn wij inmiddels gevlucht naar Venezuela?’
‘Wij vluchten niet naar Venezuela, schat.’
Hij neemt de rolstoel van me over.
Ik fantaseer hardop verder. Wat als ík zo’n kind alleen op straat zou zien staan?
‘Ik zou meteen stoppen’, zegt Jobs vader.
‘Nou ik niet. Ik heb er al één.’